Hoofdstuk 27

Ontvoerd

Toen Roos die middag thuiskwam van school, spelend met haar klimtol, ging ze zoals gewoonlijk regelrecht naar de werkplaats van haar vader om hem te vertellen hoe haar dag was geweest. Tot haar verbazing zat de werkplaats op slot. Ze ging ervan uit dat haar vader wat eerder klaar was met zijn werk en al in het huis was en dus stapte ze ook door de voordeur naar binnen, met haar schoolboeken onder haar arm.

Roos bleef stokstijf staan in de deuropening en keek verbijsterd om zich heen. Al het meubilair was weg, net als de schilderijen aan de muur, het kleed op de vloer, de lampen en zelfs de kachel.

Ze deed haar mond open om haar vader te roepen, maar op dat moment werd er een zak over haar hoofd getrokken en een hand tegen haar mond gedrukt. Haar schoolboeken en haar klimtol vielen met een reeks klappen op de grond. Roos werd opgetild, tegenstribbelend als een bezetene, naar buiten gedragen en achter in een kar gegooid.

‘Als je ook maar één kik geeft,’ zei een ruwe stem in haar oor, ‘dan is je vader er geweest.’

Roos, die net diep adem had gehaald om keihard te gaan gillen, liet die adem zachtjes weer ontsnappen. Ze voelde de wagen schokken terwijl ze begonnen te rijden en hoorde hoefgeklepper en het gerinkel van paardentuig. Door de bocht die de wagen maakte wist Roos dat ze de Stad-in-de-Stad verlieten en aan de geluiden van marktkooplui en andere paarden te horen, reden ze nu door het andere deel van Soesdijk. Roos was nog nooit van haar leven zo bang geweest, maar dwong zichzelf toch om zich te concentreren op iedere bocht, ieder geluid en iedere geur, zodat ze enig idee zou hebben waar ze naartoe gingen.

Na een tijdje klepten de paardenhoeven niet meer op straatkeien, maar op een onverharde weg en maakte de suikerzoete lucht in Soesdijk plaats voor de groene, aardse geur van het platteland.

De man die Roos ontvoerd had was een groot, onbehouwen lid van het Ickabog Afweerkorps genaamd soldaat Sloper. Ter Sluycks had Sloper opgedragen om ‘dat dochtertje van Rondhout de mond te snoeren’ en Sloper was ervan uitgegaan dat Ter Sluycks daarmee bedoelde dat hij haar moest vermoorden. (Dat had Sloper goed begrepen. Ter Sluycks had Sloper uitgekozen om Roos uit de weg te ruimen omdat hij een gewelddadig type was en het hem niks leek uit te maken wie hij pijn deed.)

Maar terwijl soldaat Sloper door het platteland reed en bosjes en wouden passeerde waar hij Roos gemakkelijk zou kunnen wurgen en begraven, drong het langzaam tot hem door dat hij daar niet toe in staat was. Hij had een nichtje dat ongeveer even oud was als Roos en op wie hij heel erg gesteld was en iedere keer als hij in gedachten de keel van Roos dichtkneep, was het alsof hij zijn nicht Doortje voor zich zag, smekend om haar leven. Dus in plaats van de onverharde weg te verlaten en te stoppen in het bos, reed Sloper door en probeerde hij verwoed te bedenken wat hij dan met Roos moest doen.

In de meelzak rook Roos worstjes uit Sudderveen, vermengd met kaaswalmen uit Karnhem en ze vroeg zich af naar welke stad ze op weg waren. Haar vader had haar af en toe meegenomen naar die twee beroemde steden om kaas en vlees te kopen en Roos dacht dat, als ze op de een of andere manier aan de koetsier kon ontsnappen als hij haar uit de kar tilde, ze vast binnen een paar dagen terug zou kunnen keren naar Soesdijk. Haar angstige gedachten dwaalden steeds af naar haar vader, naar waar hij was en waarom hun huis was leeggehaald, maar ze dwong zichzelf om zich te concentreren op de route die de wagen volgde, zodat ze er zeker van kon zijn dat ze de weg naar huis weer terug zou kunnen vinden.

Roos luisterde ingespannen naar het geluid van paardenhoeven op de stenen boogbrug over de Fluim die Sudderveen en Karnhem met elkaar verbond; ingespannen maar vergeefs, want dat geluid kwam niet. In plaats van af te slaan naar een van die twee steden, reed soldaat Sloper door. Hij had een lumineus idee gehad en wist nu wat hij met Roos moest doen. Daarom liet hij de stad van de worstenmakers links liggen en reed hij door naar het noorden. De geur van worst en kaas vervaagde langzaam en het begon donker te worden.

Soldaat Sloper had zich opeens herinnerd dat er aan de rand van Fustenburg, de stad waar hij geboren en getogen was, een oude vrouw woonde die door iedereen ma Snauw werd genoemd. Ma Snauw nam weeskinderen in huis en kreeg één dukaat per maand voor ieder kind dat ze onder haar hoede had. Nog nooit was er een jongen of meisje in geslaagd om weg te lopen bij ma Snauw en dat had voor soldaat Sloper de doorslag gegeven. Het laatste wat hij wilde was dat Roos terug zou weten te keren naar Soesdijk, omdat Ter Sluycks vast woedend zou zijn dat Sloper niet had gedaan wat hij hem had opgedragen.

Hoewel Roos doodsbang en verkleumd was en heel ongemakkelijk lag, was ze door het geschommel van de wagen toch in slaap gesust, maar plotseling schrok ze wakker. Er hing nu een andere geur in de lucht, eentje die ze niet echt lekker vond en na een tijdje besefte ze dat het wijndampen waren. Ze herkende het van de weinige keren dat haar vader weleens een glaasje wijn dronk. Dus waarschijnlijk waren ze in de buurt van Fustenburg, een stad waar ze nog nooit geweest was. Door de kleine gaatjes in de zak zag ze dat het licht begon te worden. Algauw hotste de wagen weer over straatkeien en kwam na een tijdje tot stilstand.

Roos probeerde meteen uit de wagen te kruipen, maar voor ze op de grond kon springen greep soldaat Sloper haar. Hij droeg haar tegenstribbelend naar het huis van ma Snauw en bonkte met een zware vuist op de deur.

‘Ja ja, ik kom al!’ zei een hoge, schorre stem.

Er werden veel grendels weggeschoven en kettingen losgemaakt en toen ging de deur open en stond ma Snauw daar, leunend op een stok met een zilveren dop – al kon Roos haar uiteraard niet zien omdat ze een zak over haar hoofd had.

‘Nieuw kind voor je, ma,’ zei Sloper. Hij droeg de wriemelende zak de hal in, waar het rook naar gekookte kool en goedkope wijn.

Jullie zouden misschien denken dat ma Snauw zou schrikken als er een kind in een zak haar huis werd binnengedragen, maar er waren al eerder ontvoerde kinderen van zogenaamde verraders bij haar gedumpt. Het hoe of waarom kon haar niets schelen; het enige dat haar interesseerde was de dukaat per maand die ze van de autoriteiten kreeg om voor een kind te zorgen. Hoe meer kinderen ze in haar vervallen huisje propte, hoe meer wijn ze zich kon veroorloven en daar ging het haar allemaal om. Daarom hield ze haar hand op en kraste: ‘Vijf dukaten inschrijfgeld,’ – wat ze altijd vroeg als ze merkte dat iemand heel graag van een kind af wilde.

Sloper trok een nors gezicht, maar overhandigde vijf dukaten en vertrok weer, zonder nog een woord te zeggen. Ma Snauw sloeg de deur met een klap achter hem dicht.

Terwijl hij weer op de bok klom, hoorde Sloper ma Snauws kettingen rammelen en sloten knarsen. Het had hem een halve maand soldij gekost, maar toch was Sloper blij dat hij van het probleem Roos Rondhout af was en hij reed zo snel mogelijk terug naar de hoofdstad.

Teken themas

Deze teken themas horen bij dit hoofdstuk

Het enorme stuk hout

De kerker

Roos in de meelzak

Soldaat Sloper

Vijf gouden dukaten

Doe mee aan de teken wedstrijd!

Alle hoofdstukken

Lees elk hoofdstuk van De Ickabog dat tot nu toe is gepubliceerd.